Bloedbrandende maan - _1.jpg

“’k Weet niet wat je bedoeld, Tom.”

“Tuurlijk weet je da’ nie. ’k Heb al twee nikkers neergestoken. Moest ’k doen om ’t ze duidelijk te maken. Nikkers proberen altijd van niks wat te maken. En die blanken doen nou ook nie zoveel meer als vroeger. Konden ze beter maar nie doen ook, blikskaters! Zekers nie met jou. ’k Zou ’t nie kunnen aanzien. Nee m’neer!”

“Wat zou je dan doen, Tom?”

“Neersteken net als da’k die nikker neerstak!”

“Nee Tom —”

“’k Heb gezegd da’k dat zou doen en niks anders. Maar da’s niks om nou over te praten. Zing, lieve Louisa, en terwijl ’k luister zal ’k je ’t hof maken.”

Tom nam haar hand in de zijne. Tegen de ruwe lagen van zijn hand voelde die van haar zacht en klein. Zijn enorme lichaam zakte naast haar neer op de traptrede. De volle maan zonk omhoog in het diepe paars van de wolk. Een oude vrouw bracht een brandende lamp en hing die aan de publieke waterput, die een lijvige schaduw afwierp op het midden van de straat tegenover Tom en Louisa. De oude vrouw haalde het deksel van de put, greep de ketting en begon de zware emmer omhoog te hijsen. Terwijl ze dit deed, zong ze. Gedaantes bewogen onrustig tussen lamp en raam in de voorkamers van de negerhutten. Schaduwen van de gedaantes vochten met elkaar in het grijze stof van de weg. Gedaantes openden de vensters en zongen mee met de oude vrouw. Louisa en Tom, de hele straat, al zingend:

Rode nikkermaan. Zondaar!

Bloedbrandende maan. Zondaar!

Kom die fabrieksdeur door.

3

Bob Stone slenterde vanaf zijn veranda de duisternis onder de sparrenbomen en magnolia’s in. Het heldere blanke van zijn huid verbleekte en de blos op zijn wangen werd paars. Hij voelde zich meer bewust een blanke man, alsof zijn gemoed de balans probeerde te vinden na deze uiterlijke veranderingen. Hij passeerde het huis met de enorme openhaard, dat tijdens de slavernij als keuken van de plantage dienst deed. Hij zag Louisa over de haard gebogen. Hij ging naar binnen zoals een baas dat doet en nam haar. Direct, eerlijk, doortastend. Niets van dat stiekeme van tegenwoordig. Het contrast verafschuwde hem. Zijn familie had erop verloren. Verdorie, nee, de nikkers waren nog steeds praktisch hun eigendom. Donders, als dat nu nog zo was hoefde hij niet zo ontwijkend te doen. Wat zouden ze ervan denken als ze het wisten? Zijn moeder? Zijn zus? Hij moest hen niet noemen, niet zo over ze denken. Daar in de schemer kreeg hij er een kleur van. Met de kerels in het dorp zat het wel goed, maar hoe zat het met zijn vrienden in het noorden? Hij kon zich hun ongeloof en afkeuring zo voorstellen. Zij wisten het niet. Eerst moest hij lachen om de gedachte. Toen, met hun ogen nog steeds op hem gericht, voelde hij zich opgelaten. Hij wilde de situatie aan hen uitleggen. Uitleggen. Ze zouden hem toch niet begrijpen, en bovendien, wie had er nou ooit gehoord van iemand uit het zuiden die op z’n knieen ging voor een Yankee uit het noorden, of voor wie dan ook. Nee meneer. Hij zou vanavond Louisa zien en van haar houden. Ze was mooi — op haar eigen manier. Nikkermanier. Wat voor manier was dat? Wist hij niets van. Moet weten. Hij kende haar nu lang genoeg om het te weten. Was er iets aan negers dat je niet kon weten? Naar hen luisteren in de kerk maakte je niets wijzer. Naar hen kijken maakte je niets wijzer. Met hen praten maakte je niets wijzer — behalve als het roddels waren, behalve wanneer ze wilden praten. Natuurlijk, over het boerenleven, en drank, en dobbelen — maar die dingen waren geen nikker. Nikker was iets waar meer aan vastzat. Hoeveel meer? Meer, zodat je er bang van werd? O nee. Bang voor een nikker, wie had daar ooit van gehoord! Tom Burwell. Cartwell had hem verteld dat Tom naar Louisa ging nadat zij thuis was gekomen. Nee! Geen nikker was er ooit met zijn meisje geweest. Hij zou iemand weleens willen zien proberen. Leuke situatie voor hem om in te zijn. Hij, Bob Stone van de oude Stone familie, op de vuist gaan met een nikker om een nikkermeisje. In de goede oude tijd… Ha! Dat waren nog eens tijden. Zijn familie had erop verloren. Toch nog niet zo heel veel. Genoeg voor hem om dwars door het suikerrietveld van oude Lemon en de bossen te gaan zodat hij haar zou ontmoeten. Ze was het waard. Mooie nikkermeid. Waarom nikker? Waarom niet gewoon meid? Nee, het was omdat ze een nikker was dat hij naar haar toeging. Heerlijk… De geur van kokend suikerriet kwam hem tegemoet. Toen zag hij de aangename gloed van de kookkachel. Hij hoorde de stemmen van de mannen die eromheen zaten. Hij wilde juist om de open plek heengaan toen hij zijn eigen naam hoorde noemen. Hij stopte. Huiverend. Leunend tegen een boom luisterde hij.

“Slechte nikker. Ja m’neer, hij ’s een slechte nikker als’ie losgaat.”

“Tom Burwell is al drie keer in de nor gesmeten voor steken.”

“Wat denk je dat’ie Tom Burwell gaat aandoen?”

“Weet ik veel. Weet’ie zelf nog niet. Maar als’ie het straks weet — blikskaters!”

“Niemand weet wa’ of dat’ie zal doen.”

“Jonge Stone ’s een volhouder, wat ik je zeg. Bloed van die ouwe in z’n aders.”

“Da’s waar. Hij gaat echt wel bakkeleien.”

“Wordt hier te heet voor nikkers.”

“Hou je kop, nikker. Je weet niet waar je ’t over heb.”

Bob Stone’s oren gloeiden alsof hij ze boven de kookkachel had gehouden. Een ziedende woede welde in hem op. Het voelde alsof zijn voeten op roodgloeiende kolen stonden. Ze brachten hem snel in beweging. Hij ging langs de rand van de door de gloed verlichte cirkel. Geen twijgje knapte onder zijn voeten. Hij bereikte het pad dat naar het fabrieksdorp leidde. Liep woedend naar beneden. Halverwege veranderde hij verblind van richting. Hij viel in het suikerrietveld naast het pad. Rietbladeren sneden in zijn gezicht en lippen. Hij proefde bloed. Hij gooide zichzelf neer en groef met zijn vingers in de grond. De aarde was koel. Rietwortels namen de koorts uit zijn handen. Na een lange tijd, tenminste, zo voelde dat, bedacht hij zich dat het nu wel tijd moest zijn om naar Louisa te gaan. Hij stond op en wandelde kalm naar hun ontmoetingsplaats. Geen Louisa. Tom Burwell had haar. Aderen in zijn voorhoofd zwollen op en zetten uit. Speeksel maakte het gedroogde bloed op zijn lippen weer vochtig. Hij proefde bloed. Niet zijn eigen bloed; Tom Burwells bloed. Bob stormde door het suikerriet en ging de weg weer op. Voor hem draaide een hond het pad op in de richting van het fabrieksdorp. Bob zag hem niet. De hond sprong opzij om hem voorbij te laten gaan. Door zijn blinde haast struikelde Bob over de hond. Hij viel met een klap die hem duizelde. De hond jankte. Als een soort antwoord klonk er overal vandaan gejank. Kippen kakelden. Hanen kraaiden de bloeddoorlopen ogen van het ontwakende zuiden een welkom toe. Zangers in het dorp werd het zwijgen opgelegd. Ze lieten hun vensters zakken. Tussen het hanengekraai door zette een kille stilte zich neer op de gedaantes van Tom en Louisa die dicht bij elkaar zaten. Een gestalte haastte zich uit de schaduwen en stond voor hen. Tom sprong op.

“Wat moet je?”

“Ik ben Bob Stone.”

“Ja m’neer — en ik ben Tom Burwell. Wat moet je?”

Bob viel hem aan. Tom stapte opzij, greep hem bij de schouder en smeet hem tegen de grond. Hield hem vast.

“Laat me opstaan.”

“Ja m’neer — maar pas op wat je doet, Bob Stone.”

Een aantal donkere gedaantes was erbij komen staan, gelokt door het rumoer van het gevecht. Bob sprong op.

“Vecht als een man, Tom Burwell, en ik zal je ervan langs geven!”

Opnieuw viel hij aan. Tom stapte opzij en smeet hem tegen de grond. Hield hem vast.

“Ga van me af, smerige nikker.”

“Nou ben je echt zelf iets begonnen. Opstaan.”

Tom sleurde hem overeind en begon op hem in te slaan. Elke klap klonk alsof het iets kostbaars raakte, iets wat zacht en onvervangbaar was. Onder hem wankelde Bob naar achteren. Hij greep in zijn zak en haalde plotseling een mes tevoorschijn.